Deuteronomy 2

Inleiding

Deuteronomium 2-3 laten zien wat het land niet is. Het volk – en wij – moeten leren onderscheiden tussen wat Gods land is en wat het niet is en hoe zij – en wij – daarmee moeten omgaan. Ons land, ons erfdeel, is hemels. Het leven van het land is het eeuwige leven en dat is nu al ons deel. Dat wordt verderop in het boek nader uitgewerkt. We kunnen nu al de rijkdom ervan in onze harten genieten, maar dan moeten we dat hemelse land niet verachten of verwarren met andere landen.

Eerst gaan ze langs de landen van Edom – nakomelingen van Ezau – en van Moab en Ammon – beiden nakomelingen van Lot. Die mogen ze niet aanvallen. Dan komen de koninkrijken van Sihon (Gilead) en Og (Basan). Die moeten ze aanvallen en beginnen te erven, ook al is dat nog niet het beloofde land. Beide soorten landen stellen niet de hemelse zegeningen voor. Daaruit zijn lessen te leren voor onze omgang met de dingen op aarde, hoe die zich verhouden tot de hemelse dingen. Sommige dingen moeten we aanvaarden zoals ze zijn, andere dingen moeten we veroveren, aan ons onderwerpen, omdat ze een gevaar vormen voor het genot van onze hemelse zegeningen.

Edom, Moab en Ammon zijn broedervolken. Gods voorzienigheid heeft zich met deze volken beziggehouden en voor hen een erfdeel bestemd dat Hij hun heeft toegemeten. Israël mocht zich niet met hen bemoeien, zelfs al zouden ze door hen als vijanden worden behandeld.

Gilead en Basan zijn vijandige volken. Zij maken geen deel uit van het beloofde land, maar liggen er wel vlakbij. Zij vormen een voortdurend gevaar en daarom moesten ze eerst overwonnen worden, zodat zij geen gevaar meer zouden betekenen voor het genieten in het land. De directe omgeving van het land is daarmee onder de heerschappij van Gods volk gekomen.

Bevel om van Seïr op te breken

Door in Dt 2:1 te spreken over ”wij” sluit Mozes zichzelf erbij in. Door het ongeloof van anderen moesten allen, ook Jozua en Kaleb en Mozes, zich ‘omkeren’. De ontrouw van het geheel heeft consequenties voor ieder die trouw is om zich te schikken in wat de HEERE geeft. Mopperen is niet goed, net zomin als negatieve kritiek uitoefenen. Daarom moeten ze achtendertig jaar rondzwerven in de woestijn. In een enkele zin wordt dit aangegeven: ze trekken “vele dagen” – elke dag van de achtendertig jaar is gevoeld – om het gebergte Seïr heen. Totdat de HEERE het genoeg vindt (vgl. Dt 1:6).

Dit rondtrekken is niet alleen een straf op de ongehoorzaamheid, het is ook een voorbereiding op de intocht in het land. Die voorbereiding betekende het sterven van de hele oude generatie die heeft geweigerd het land in te gaan. Een nieuwe generatie staat op het punt het land in te gaan. Ook deze nieuwe generatie heeft een bepaalde tijd in de woestijn doorgebracht. Als die voorbereiding in Gods oog klaar is, geeft Hij bevel koers te zetten naar het noorden.

Houding tegenover Ezau

Mozes moest het volk inlichten over de te volgen route. Ze moesten door het gebied van de zonen van Ezau. Mozes vertelde het volk ook hoe ze zich tegenover dit broedervolk moesten gedragen. Ze mochten er niets van in bezit nemen, want de HEERE had Ezau dit land gegeven.

Dit betekent voor ons dat er relaties zijn die door God zijn ingesteld en die we hebben te erkennen als door Hem ingesteld. Ook als mensen daar op een totaal verkeerde manier mee omgaan, verandert dat niets aan Gods bedoeling. Als een man en een vrouw trouwen, ongeacht de reden, wordt voldaan aan een instelling van God. Dat hebben wij te erkennen. Een gelovige zal nooit mogen aandringen op ontbinding ervan, want dan komt hij aan iets waarvan God gezegd heeft: “Laat een mens dat niet scheiden” (Mt 19:6).

Voor zover Israël een gunst van Ezau zou vragen, moesten ze daar niet om bedelen, maar ervoor betalen. Daartoe waren ze ruimschoots in staat. Ondanks alle gemopper was God bij hen geweest en had het hen aan niets ontbroken (Lk 22:35). Als wij terugkijken op onze woestijnreis, kunnen we ook alleen maar zeggen dat de Heer Zijn belofte, dat Hij met ons is (Mt 28:20), heeft waargemaakt.

Israël is een volk dat belangstelling heeft voor het land van de belofte. Daarmee onderscheidt het zich van andere volken die deze belangstelling niet hebben. Dat mag Gods volk echter niet verheffen boven die andere volken. God heeft ook met die andere volken Zijn bemoeienissen. Hij heeft de volken ook land gegeven (Dt 2:9; 19). God houdt zich dus niet alleen met Israël bezig. Israël heeft te eerbiedigen wat God aan anderen heeft gegeven.

Als wij door genade mogen behoren tot hen die iets begrepen hebben van hemelse zegeningen, mogen wij niet laatdunkend neerzien op andere gelovigen. God heeft ook anderen iets gegeven, al kennen ze bijvoorbeeld geen (geestelijke) offerdienst. In de christenheid komt men wel geregeld samen om naar Gods Woord te luisteren, maar van het algemeen priesterschap van de gelovigen is nauwelijks sprake. Zo heeft God ook in de Reformatie veel gegeven. Bepaalde waarheden zijn toen weer nieuw onder de aandacht gekomen, zoals de rechtvaardiging op grond van geloof alleen. Maar het hemelse deel van de gelovigen, de zegen van het eeuwige leven, is pas later, in het begin van de negentiende eeuw, opnieuw als waarheid naar voren gekomen.

Het volk kon in bepaalde omstandigheden afhankelijk zijn van de broedervolken. Ze vroegen of ze gebruik mochten maken van hun land, niet om er te wonen, maar om er doorheen te trekken. De vraag om een gunst maakte niet dat zij een schuld op zich laadden. Gods volk, op weg naar de zegen van het land, is een rijk volk. Zij kunnen hun rijkdom gebruiken om iets terug te doen voor wat een broedervolk hun heeft gegeven. Als wij mogen profiteren van gelovigen die de hemelse zegeningen niet kennen, kunnen wij op onze beurt hun wel van de rijkdommen geven die God ons heeft gegeven in het kennen van de hemelse dingen.

Houding tegenover Moab

De houding van Israël tegenover Moab moest zijn als die tegenover Ezau. Ook Moab was een broedervolk. De HEERE herinnert aan hun oorsprong door hen “de kinderen van Lot” te noemen.

Emieten en de Horieten

Israël wordt hier geïnformeerd over de oorspronkelijke bewoners van het gebied waar nu de Moabieten en Edomieten wonen. Hieruit kunnen ze opmerken dat God alles bestuurt en de volken elk een eigen plaats geeft om te wonen (Dt 32:8; Hd 17:26).

De Moabieten noemden de inwoners “Emieten”, wat ‘vreselijke’ of ‘vreesaanjagende’ betekent. Het waren vijanden om diep van onder de indruk te komen. Dat deze angstaanjagende volken eruit verdreven waren, mocht een bemoediging voor Israël zijn. Zoals God broedervolken van Israël heeft geholpen grote en talrijke volken te verdrijven, zo zal Hij ook Israël daarbij helpen. Helaas onderstreept het de lafheid van Israël veertig jaar geleden omdat het toen zelfs met Gods hulp toch voor deze vijanden terugschrok (Dt 1:28; Nm 13:28; 33). Maar nu krijgen ze een nieuwe kans.

Tevens heeft Hij deze veroveringen als een kastijding voor de oorspronkelijke bewoners gebruikt. De les is dat God bij ontrouw een zegen wegneemt en die aan een ander kan geven, die daarmee zelf opnieuw op de proef wordt gesteld. Ook wijst het op het tijdelijke karakter dat verworven bezit heeft.

De reis van achtendertig jaar

De herinnering aan de reis van achtendertig jaar door de woestijn zou hen tot verootmoediging moeten brengen. Ze zouden zich erdoor bewust moeten worden dat zij niet op grond van hun trouw het land zullen krijgen.

De hand van de HEERE was tegen hen zolang er nog iemand van de ongelovige generatie leefde. Ze hadden Zijn zorgende hand versmaad; daarom kregen zij met Zijn tuchtigende hand te doen. Toen de laatste gestorven was, was Zijn hand niet meer tegen hen. Dat betekent ook dat die mensen veelal geen natuurlijke dood gestorven waren. Nu kon de HEERE met hen verdertrekken, opnieuw op weg naar het beloofde land.

Houding tegenover de Ammonieten

De houding van Israël tegenover de Ammonieten moest dezelfde zijn als tegenover de Moabieten en Edomieten. Ook de Ammonieten waren via Lot, de neef van Abraham, verwant aan de Israëlieten.

De Refaïeten en de Kaftorieten

Het gebied dat nu aan de Ammonieten behoort, is vroeger van de Refaïeten (of: reuzen) geweest. Ondanks hun grootte en talrijkheid heeft de HEERE hun gebied vrijgemaakt voor de Ammonieten om er te wonen. Ook dat mocht een bemoediging zijn voor Israël dat zich ook geplaatst zag tegenover reuzen. Voor de HEERE is geen tegenstander te groot of te talrijk. Hij gaat alles in omvang en getal te boven.

Sihon in de hand van Israël gegeven

Tegenover de broedervolken heeft Israël hun bezit moeten respecteren. Van hun erfdeel hebben zij niets in bezit mogen nemen, want dat hebben die broedervolken van de HEERE gekregen. Er zijn ook volken die zij op hun weg naar het beloofde land zijn tegengekomen, tegenover wie zij een heel andere houding hebben moeten aannemen. Met die volken moesten ze de strijd aangaan als die niet bereid waren het land te geven. Ook die volken mochten de Israëlieten trouwens niet hooghartig benaderen.

Sihon heeft eerst de kans gekregen om zonder strijd het land af te geven. Hij heeft echter geweigerd en zo door eigen schuld zijn land, zijn rijk en zijn leven verloren. De verharding van zijn hart door de HEERE is de bevestiging van zijn onbuigzame houding.

Sihon was de koning van de Amorieten. Hesbon behoorde oorspronkelijk bij de Moabieten, maar de Amorieten hadden het veroverd (Nm 21:26-29) en de Moabieten verdreven. Al in het gebied aan de woestijnzijde van de Jordaan moesten de Amorieten verdelgd en het land geërfd worden.

De HEERE heeft Zijn volk het land gegeven. Zijn volk moest het alleen nog in bezit nemen. Wat God geeft, moet door ons veroverd worden. Hij zou het ons zonder strijd in de schoot hebben kunnen werpen, maar Hij heeft ervoor gekozen dat we het moeten veroveren. Hij wil dat we laten zien dat we waarderen wat Hij geeft, door ons ervoor in te spannen het te verwerven. Tevens leert Hij ons dat we ook voor de strijd afhankelijk zijn van Hem.

Wij moeten leren waar we moeten strijden en waar we de strijd moeten ontlopen. Die strijd is overigens niet een strijd tegen gelovigen, maar tegen systemen en leringen. Het gebied vóór de Jordaan is evenzeer het erfdeel als het beloofde land aan de andere zijde van de Jordaan. Er zijn meer zegeningen dan de eigenlijke zegeningen van het land. Naast de zegeningen van het land – voor ons: de hemelse zegeningen – zijn er ook aardse zegeningen, zoals voedsel, kleding, gezondheid. Van deze laatste zegeningen is het gebied vóór de Jordaan, het gebied aan de woestijnzijde van de Jordaan, een beeld.

Ook een geestelijke zegen als de wedergeboorte is een aardse zegen, een zegen voor de aarde. Zulke geestelijke zegeningen vinden we bijvoorbeeld in de brief aan de Romeinen. Als we daar lezen over rechtvaardiging en andere gevolgen van de dood van de Heer Jezus, heeft dat te maken met ons leven als een rechtvaardige op aarde die een woestijn is geworden.

Als de Heer Jezus in Johannes 3 spreekt over “de aardse dingen” (Jh 3:12), doet Hij dat naar aanleiding van wat Hij eerder heeft gezegd over het “opnieuw geboren” worden (Jh 3:3-8). Daarna gaat Hij spreken over de “de hemelse” dingen en vertelt dan over het eeuwige leven (Jh 3:13-16). God wil dat we ook de aardse zegeningen uit Zijn hand ontvangen.

Het in bezit nemen van het gebied vóór de Jordaan wordt hier voorgesteld als de wil van God. Het slot van het boek Ezechiël beschrijft de verdeling van het land in de toekomst, wanneer de Heer Jezus zal regeren. Daar zien we dat alle stammen een groot stuk van het land hebben en daarbij ook nog een stuk van het gebied in de woestijnzijde van de Jordaan.

Het probleem van de tweeënhalve stam is niet dat ze het gebied vóór de Jordaan, aan de woestijnzijde ervan, wilden, maar dat ze alleen dat gebied wilden en niets van het land. Het hele volk heeft achtendertig jaar geleden het land versmaad en daardoor al die tijd in de woestijn gezworven. De tweeënhalve stam heeft niets geleerd en ze wilden ook nu het land niet in. Het is Gods bedoeling dat wij het ‘gebied vóór de Jordaan’ bezitten, maar dan wel zoals Hij het heeft gegeven.

In de Reformatie was er weinig oog voor de hemelse zegeningen. Alleen de aardse zegeningen werden gezien. Hoe is bij ons de verhouding tussen het genieten van de aardse zegen en de hemelse zegen? Een indicatie daarvan geven onze gebeden. Wat zijn de onderwerpen? Bidden we hoofdzakelijk voor gezondheid, werk en gezin of spreken we met de Heer vooral over de geestelijke groei en het welzijn van onszelf, onze familieleden en de leden van Gods gemeente? Het is niet zo moeilijk om iets te zeggen van de tweeënhalve stam, maar hoe zit het met ons?

We kunnen de aardse zegeningen bezitten op de manier van Sihon en Og. Dan bezitten we de aardse zegeningen zoals de wereld die bezit. Veel ongelovigen hebben ook een goede gezondheid en kleding, terwijl gelovigen ziek kunnen zijn en gebrek kunnen lijden. Het in bezit nemen van de hemelse zegeningen begint met het in bezit nemen van de aardse zegeningen. De HEERE zegt in Dt 2:24 en in Dt 2:31 dan ook: “Begin … in bezit te nemen.”

God geeft Sihon aan Israël over. Zo kunnen ook wij in geestelijke kracht voortgaan in het besef dat geen geestelijke stad voor ons te hoog is (Dt 2:36). Ook ons stelt de Heer alles ter beschikking. Dat is geen dogma, maar iets dat we in de praktijk leren. Paulus staat aan het einde van zijn leven als het ware in de vlakten van Moab en kijkt terug op zijn woestijnreis en kan zeggen: “Ik heb de goede strijd gestreden” (2Tm 4:7), waarbij geen stad te hoog was.

De gehoorzaamheid van Israël

Israël is niet genaderd tot gebieden waarvoor de HEERE een verbod heeft gegeven. Mozes onderstreept hier Israëls gehoorzaamheid. Er is niet alleen een wijzen op ongeloof en de gevolgen daarvan. Ook het doen van de wil van God wordt in herinnering gebracht.

Copyright information for DutKingComments